Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8767

Datum uitspraak2000-05-02
Datum gepubliceerd2002-09-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3592 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/3592 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, appellant en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij een beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 12 maart 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 8 december 1999. Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr A.E.L.T. Balkema, toen advocaat te Utrecht. II. MOTIVERING Gedaagde diende op 13 februari 1996 een aanvraag in om algemene bijstand krachtens de Algemene bijstandswet (Abw). In verband met deze aanvraag heeft een medewerker van de Dienst Welzijn van de gemeente Utrecht op 9 juli 1996 onder meer het volgende gerapporteerd: "Vermogen/schuld: Betr. heeft een vermogen boven het vrij te laten vermogen. Dit vermogen is ontstaan door een lening van de informatiseringsbank. Deze schuld ad fl. 10.408,47 is niet direkt opeisbaar. Saldo bank/giro afschriften: Giro plusrekening ..., d.d. 29-03-1996, saldo fl. 944,96 Giro rek.nr. ..., d.d. 29-03-1996, saldo fl. 118,41 ABN/AMRO rek.nr. ...., d.d. 20-03-1996, saldo fl. 568,25 Rabo,spaar-vrij-rek.nr. ....,d.d.17-03-96,saldo fl. 4609,41 Rabo rendementrek.nr. ....,d.d.11-01-1996, saldo fl. 9878,40 Totaal fl.16119,43 Beoordeling ingangsdatum bijstand: Het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande is volgens art. 54 NABW vastgesteld op fl. 8600,00. Betr. heeft een vermogen boven het vrij te laten vermogen van fl. 7519,43. Volgens het gemeentelijk beleid dient dit vermogen eerst verbruikt te worden waarbij betr. anderhalf x de voor haar geldende bijstandsnorm incl. VT = 20% toeslag per maand mag besteden. Omgerekend mag zij fl. 1963,87 p.m. aan levensonderhoud besteden en zij komst (komt) dan pas m.i.v. 13-06-1996 in aanmerking voor bijstand.". Vervolgens heeft appellant bij besluit van 8 augustus 1996 aan gedaagde met ingang van 13 juni 1996 een uitkering krachtens de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder, vermeerderd met een toeslag van 20%. Appellant voegde hieraan toe dat gedaagde, gelet op de hoogte van haar vermogen, vóór 13 juni 1996 geen recht op bijstand had. De door gedaagde tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit van 8 november 1996 in zoverre gegrond verklaard, dat de ingangsdatum van de uitkering alsnog is gesteld op 24 mei 1996. Hierbij heeft appellant overwogen dat bij het nemen van het primaire besluit ten onrechte een onjuiste vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw in aanmerking is genomen. Appellant bleef echter van oordeel dat gedaagdes schuld aan de Informatie Beheer Groep ter hoogte van f 10.380,89 terecht buiten beschouwing is gelaten aangezien niet vaststaat dat gedaagde daadwerkelijk verplicht is deze schuld terug te betalen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde tegen het besluit van 8 november 1996 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de wetgever met de invoering per 1 januari 1996 van artikel 51 van de Abw heeft beoogd een wijziging van de gevormde jurisprudentie inzake de vermogensvaststelling door te voeren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op enkele door medewerkers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) hierover gedane mededelingen, SZW kennelijk het standpunt inneemt dat bij de vermogensvaststelling rekening dient te worden gehouden met studieschulden ingevolge de Wet op de Studiefinanciering (WSF). Appellant bestrijdt dit oordeel en stelt zich op het standpunt dat ook onder de werking van de Abw schulden slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. Daarvan is naar het oordeel van appellant bij een studieschuld als de onderhavige geen sprake aangezien - kort samengevat - deze schuld wordt kwijtgescholden als de draagkracht 15 jaar lang ontoereikend is. De gemachtigde van gedaagde heeft in het verweerschrift in de eerste plaats aangevoerd dat het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet, geacht moet worden te zijn ingetrokken, omdat de gemeenteraad van Utrecht dit niet heeft bekrachtigd. De Raad deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet kunnen - voorzover van belang - een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Raad hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In de bijlage bij de Beroepswet wordt onder C 25 onder meer de Abw genoemd. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van deze wet blijkt dat de wetgever het primaat van de uitvoering van de Abw heeft willen leggen bij burgemeester en wethouders van de gemeente als bedoeld in artikel 63 van de Abw. Gelet hierop en op artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet is de Raad dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat de gemeenteraad van Utrecht het hoger beroep niet in zijn eerstvolgende vergadering na het instellen daarvan heeft bekrachtigd, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van dit hoger beroep. Ook overigens ziet de Raad geen beletselen om appellant in zijn hoger beroep te ontvangen. Met betrekking tot hetgeen partijen ten gronde verdeeld houdt, overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 51, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. In zijn uitspraak van 7 maart 2000, nummer 98/3752 NABW, heeft de Raad reeds tot uitdrukking gebracht dat er mede gezien de parlementaire geschiedenis van artikel 51 van de Abw geen aanleiding bestaat om de op grond van de oude ABW ontwikkelde jurisprudentie, in zoverre het gaat om het in aanmerking nemen van schulden bij de vaststelling van de omvang van een vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening, niet tot richtsnoer te nemen bij de toepassing van deze bepaling. Dit houdt in dat voor de toepassing van dat voorschrift met schulden eerst dan rekening kan worden gehouden, indien het bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is geworden en voorts is komen vast te staan dat aan die schuld daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden. In het kader van de WSF is de verplichting tot aflossing door de debiteur gedurende de zogeheten aflosfase mede afhankelijk van diens draagkracht uit inkomen, waarbij nihilstelling mogelijk is, en de schuld in elk geval tenietgaat bij het einde van de aflosfase. Of aan de studieschuld van gedaagde daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden, stond derhalve ten tijde in geding nog onvoldoende vast. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad, anders dan de rechtbank, dan ook van oordeel dat appellant bij de vaststelling van het vermogen van gedaagde terecht de studieschuld van betrokkene buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad merkt in dit verband nog op, dat de omstandigheid dat enkele medewerkers van SZW als hun mening kenbaar hebben gemaakt dat studieschulden mogen worden gesaldeerd met het vermogen, aan het vorenstaande niet afdoet. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Hierin ligt tevens besloten dat het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit van 8 november 1996 alsnog ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van appellant van 8 november 1996 alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.C. de Wit. HL 105